
Het verhaal aan de Kaai en Molen Assumburg
Het begon allemaal op die zaterdagmiddag, 31 januari. De wind was al sterk en ik zag hoe de mannen van de gemeente bezig waren vloedplanken te plaatsen op de dijk bij het veer. “Springtij,” hoorde ik ze zeggen. Een voorzorgsmaatregel. Maar ik zag hoe het water van de Eendracht woest tegen de kade beukte. Zwart en onrustig. Het zou laag water moeten zijn, maar het water stond al op de Kaai. Iets klopte hier niet.
Op de Veerweg zag ik Toon Ooms aankomen op zijn fiets. Hij boog zich tegen de storm in, bijna alsof hij tegen een muur duwde. “Toon! Ga je naar huis?” riep ik hem na. Hij zwaaide kort, zijn hoofd naar beneden, en trapte door. Hij moest naar zijn gezin.
Die avond werd de storm erger. Vader stond bij het raam en keek zwijgend naar buiten. Hij schudde zijn hoofd. “Dit loopt niet goed af,” zei hij zachtjes. “Ga maar naar bed, Rienus. Jullie moeten slapen.” Ik zag aan zijn gezicht dat hij zelf wakker zou blijven.
Later die nacht werd ik wakker. Het huis kraakte, en de dakpannen klapperden alsof ze elk moment weg konden vliegen. Ik kroop uit bed en keek uit het kleine raam op zolder. Wat ik zag, liet mijn hart sneller slaan. Het water kwam al over de dijk heen.
“Rienus! Kom naar beneden!” riep vader. Ik hoorde hem de andere kinderen ook wakker maken. Toen ik in de keuken kwam, zat buurman Piet al aan de tafel. Zijn gezicht was bleek. “Ik heb mijn vrouw en dochter naar molenaar Ooms gestuurd,” zei hij. “Daar zitten ze veilig.”
Vader knikte en draaide zich naar mij. “Rienus! Je moet de buren waarschuwen. Het water komt over de dijk.” Ik voelde mijn keel dichtknijpen, maar knikte. “Voorlangs lukt niet meer,” zei vader. “Ga maar door het achterraam.”
Ik kroop naar buiten, de wind sneed als messen door mijn kleren. Het water spatte tegen mijn benen, en mijn voeten zakten weg in de modder. Ik glipte langs de huizen naar beneden: eerst naar de familie Van Strien, dan naar Heskens, en daarna naar de familie Bosters. Overal klopte ik op de ramen, schreeuwde boven de storm uit: “Het water komt! Het water komt!”
Bij het huis van molenaar Ooms twijfelde ik. Het huis stond wat verder weg, maar ik zag dat er licht brandde. “Ze zijn wakker,” zei ik tegen mezelf. Ik wilde naar het huis gaan, toen het gebeurde. Een donderend geraas! Ik draaide me om en zag hoe achter de molen de dijk instortte. Een kolkende muur van water stortte zich naar beneden, recht op het huis van de molenaar af.
“Nee! Nee!” schreeuwde ik, maar het geluid van de vloedgolf overstemde alles. Binnen seconden verdween het huis in het water. Alles weg. Molenaar Ooms, zijn vrouw, zijn kinderen. En ook de vrouw en dochter van Piet. Ik stond verstijfd, de koude golfslag al tegen mijn knieën en wist even niet meer wat ik moest doen.
Trillend ging ik terug naar ons huis. Toen ik binnenkwam, keek vader me aan. “Wat is er gebeurd?” vroeg hij scherp. Ik hapte naar adem en vertelde hem wat ik had gezien. Zijn gezicht verstarde, en hij legde zijn vinger tegen zijn lippen. “Mond houden, Rienus,” fluisterde hij. “Piet mag dit nog niet weten.”
De volgende ochtend, toen het licht werd, zagen we de ravage. Nieuw-Vossemeer was een zee geworden. Van de Kaai was weinig over, en we hoorden hoe de mensen fluisterden over het verlies. Zeven mensen hadden het niet overleefd, een hele gemeenschap weggevaagd. Ik keek naar de dijk en voelde de kou van die nacht opnieuw.
Dat beeld van de vloedgolf blijft. Altijd.
Dit verhaal is gebaseerd op herinneringen en dient als weergave van de gebeurtenissen, waarbij de exacte details en citaten afwijken van de oorspronkelijke situatie.
