Kortendijk en de Heerenpolder

Fragment uit topografische kaart 1953

Het verhaal aan de Kortendijk en Heerenpolder

Het stormde al flink toen ik zaterdagavond, 31 januari, vanuit Lepelstraat naar huis ging. Fietsen was onmogelijk; de wind duwde me telkens bijna omver. Uiteindelijk gaf ik het op en begon te lopen, mijn fiets naast me. Het was pikdonker. De wind huilde. Thuisgekomen rond tien uur kroop ik snel in bed. “Morgen weer vroeg op,” dacht ik nog. Maar van slaap kwam niet veel terecht. De storm leek alleen maar heftiger te worden.

Rond twintig voor vier die nacht werd ik wakker van het doordringende geluid van de sirene. Ik schoot overeind. Brand, dacht ik meteen. Binnen enkele minuten was ik aangekleed en onderweg naar de kazerne. Maar toen ik daar aankwam, zag ik meteen dat dit iets anders was. De gezichten van mijn collega’s stonden strak. “De dijk is doorgebroken,” zei iemand. Mijn maag kromp samen.

We vertrokken naar De Hoogte, waar we ons moesten concentreren op de Kortendijk. Toen we daar aankwamen, was de ravage onbeschrijflijk. De huizen stonden tot aan de dakgoot in het water. Het was onwerkelijk: kleine schamele huisjes die leken te verdrinken in de nacht. Het geluid van kolkend water en de wind overstemde alles.

Terwijl we probeerden mensen in veiligheid te brengen, kwam een man ons tegemoet, drijfnat en met twee kinderen in zijn armen. Zijn stem brak toen hij riep: “Mijn moeder zit nog in het tweede huisje! Op zolder! Jullie moeten haar helpen!” Ik keek naar de dijk, waar het huis zich half onder water bevond. Ik besloot het te proberen.

Ik waadde het water in, dat meteen aan mijn benen trok alsof het me mee wilde sleuren. “Geert, dat red je niet!” riep een collega achter me. Hij had gelijk. De stroming was veel te sterk. Ik stond vastgeklemd tussen willen en moeten. “We wachten tot het water zakt,” zei een oudere brandweerman. Ik knikte, al voelde ik dat we niet konden wachten. De stroming werd steeds krachtiger.

En toen gebeurde het. Eén voor één begonnen de huisjes aan de dijk in te storten. We stonden machteloos. Het tweede huisje, met moeder op zolder, verdween ook de diepte in. Zeven mensen verdronken voor onze ogen. Ik kon niets doen. Niemand kon iets doen.

Terwijl we verder werkten in een poging anderen te redden, hoorde ik een bekende stem. “Toon!” riep ik. Het was Toon Jacobs, een van de andere vrijwillige brandweermannen. Hij kwam net aan en zag er ontdaan uit. “Mijn schoonouders,” zei hij met een trillende stem. “Ze zijn nog in de Herenpolder. Samen met de kinderen.” Ik zag de angst in zijn ogen.

Even later hoorde Toon van iemand dat zijn schoonouders er misschien al aankwamen. Buren hadden hen op weg gezien. We speurden de verte af en zagen lichtjes door de nacht bewegen. “Daar zijn ze,” zei Toon, opgelucht. Maar nog voordat we echt actie konden ondernemen, sloeg het noodlot toe. Een enorme vloedgolf kwam op ons af. De lichtjes op de dijk verdwenen. Alles verdween. Toon stond daar verstijfd. “Nee… Nee!” schreeuwde hij, zijn stem brak.

Ik legde een hand op zijn schouder, maar wat kon ik zeggen? De nacht liet ons keer op keer beseffen hoe klein en machteloos we waren tegen de kracht van het water.

Toon ging naar huis, naar zijn vrouw, om haar het vreselijke nieuws te brengen. En ik? Ik bleef achter op de dijk, waar de duisternis en het water alles hadden opgeslokt wat we probeerden te beschermen.

Dit verhaal is gebaseerd op herinneringen en dient als weergave van de gebeurtenissen, waarbij de exacte details en citaten afwijken van de oorspronkelijke situatie.